De Morgen, Walter Pauli 24-04-2009
Als het brandt, giet Walter Pauli olie op het vuur
In het profpeloton zal men lang mogen zoeken naar een renner met een mooiere erelijst dan die van de 38-jarige Davide Rebellin. En toch. Toen hij woensdag in Hoei al voor de derde keer de Waalse Pijl won, was er in het beste geval enige bewondering: ‘Dat hij dat op zijn leeftijd nog kan: chapeau.’ Maar echte blijdschap, laat staan enthousiasme: in geen geval. In de nochtans zeer uitgebreide sportkaternen van ‘s lands populaire kranten was de Waalse Pijl ineens iets voor de verre binnenpagina’s, na de bekermatch tussen Lierse en Genk (toch een niveautje minder dan Standard of Anderlecht) en zelfs na ander humaninterestnieuws uit het onvermijdelijke voetbal.
En dat voor een Waalse Pijl, een wedstrijd die in België (Vlaanderen vooral) wat ondergewaardeerd wordt, al schatten de meeste profrenners een zege in de Waalse Pijl hoger in dan in Parijs-Roubaix. En dat met een winnaar als Rebellin. Heeft dus al dríé keer de Waalse Pijl gewonnen, plus Luik-Bastenaken-Luik, de Amstel Gold Race, de Henniger Turm, het Kampioenschap van Zürich, de Clásica San Sebastián, een hoop zware Italiaanse klassiekers en de eindzege in Tirreno-Adriatico en in Parijs-Nice. Vorig jaar won hij nog zilver op de Olympische Spelen in Peking. Wat moet eens mens eigenlijk meer doen voor hij een ‘vedette’ is?
En zeggen dat Rebellin ooit de hoop van het Italiaanse wielrennen was. Als amateur won hij zowel de hooggewaardeerde Giro della Regioni als de Baby-Giro. In 1991 werd Rebellin tweede op het WK te Stuttgart en in 1992 hielp hij de betreurde Fabio Casartelli aan olympisch goud in Barcelona. Meteen na die Spelen werd hij prof. Zijn eerste klassieker was de Ronde van Lombardije: herfstig, majestueus mooi, loodzwaar. De neoprof werd prompt negende. Hem wachtte een grote toekomst. Misschien geen nieuwe Coppi, met wie hij enige fysieke gelijkenis vertoont, maar toch een opvolger van Felice Gimondi, Francesco Moser, kortom van de allerbeste Italianen. En behalve in de grote rondes heeft Davide Rebellin die verwachtingen uiteindelijk wel ingelost.
Wellicht is dat het cruciale woord in vorige zin: ‘uiteindelijk’. Rebellin heeft een groot aantal prachtige overwinningen op zijn palmares, maar hij spreidde die over vele, vele jaren. En in zijn ene echte topjaar 2004, toen hij in een dikke week tijd Amstel Gold Race, Waalse Pijl en Luik-Bastenaken-Luik won, overkwam het hem zelfs dat hij niet opgenomen werd in de Italiaanse selectie voor het WK wielrennen. Hij ‘paste niet in het team’, loog selectieheer Franco Ballerini. Een razende Rebellin dreigde een Argentijnse licentie aan te vragen. Eenzelfde belediging overkwam hem vorig jaar: zilver in Peking, tweede in het ProTourklassement, maar geen enkele ProTourploeg die hem vervolgens een contract aanbood. Davide Rebellin vond uiteindelijk emplooi bij… het kleinere Venezolaanse team met de onmogelijke naam Diquigiovanni-Androni Giocattoli.
Maar het blijft intrigeren: vanwaar die discrepantie tussen een van de allerbeste erelijsten uit het peloton en die apathie, zowel bij het grote publiek als de incrowd van ploegleiders en journalisten? Goed, men kan aanvoeren dat Rebellin een zeer afwachtende renner is, dat hij zijn overwinningen op zijn diefjes binnenhaalt, dat verwijt is best terecht. Neem de finale van de olympische wegrit vorig jaar: een kleine kopgroep is weg, Rebellin kan amper verliezen. Maar hij weigert één meter kop te doen, waardoor de beresterke Zwitser Cancellara de achtervolgers toch tot de kopgroep sleurt. Ineens is alles onduidelijk en een kwartier later wint Samuel Sanchez olympisch goud. Rebellin haalt ‘maar’ zilver en Cancellara is dolgelukkig met brons. Rebellin is geen rebel.
Dat gebrek aan aanvalslust is tegelijk Rebellins sterkte (hij pokert en wint) en zijn zwakte. En hij is zeker niet de enige topwielrenner die evenveel rekent als rijdt. In de jaren zeventig en tachtig was de Nederlander Jan Raas alles behalve een roekeloze aanvaller. Toch lag Nederland aan zijn voeten. Giuseppe Saronni bracht in ongeveer dezelfde tijd de tifosi in vervoering door de sprint te winnen na doodsaaie koersen - hij liet het parcours van de Giro zelfs vlakker en dus minder spannend maken.
Dat pers en publiek bepaalde renners omarmen en andere niet, ligt dus niet alleen aan de renner, zijn kwaliteit, stijl en techniek. Het ligt ook aan het publiek. Dat is al zo sinds mensenheugenis. In 1963 werd onze landgenoot Benoni Beheydt wereldkampioen in Ronse, en toch floot het Belgische publiek hem uit. Omdat hij won. En vooral: omdat Rik Van Looy níét won. De vedette.
Dat gebeurt wel meer. In de vroege jaren negentig reden er minstens twee gepatenteerde ‘spelbrekers’ in het peloton: de Deen Rolf Sörensen en de Zwitser Pascal Richard. Ze waren er haast altijd ‘bij’ - ze haalden ereplaatsen van Milaan-Sanremo over Parijs-Roubaix tot Gent-Wevelgem en de Ronde van Lombardije, dus van het vroege voorjaar tot de verre herfst, over hellingen en kasseien, in Vlaanderen en in Italië. Ze wonnen vaak - veel te vaak voor pers en publiek, die wel hun professionalisme waardeerden, en toch weinig affiniteit hadden met die raiders uit vreemde uithoeken van Europa. Richard won twee keer Luik-Bastenaken-Luik, Sörensen won Luik-Bastenaken-Luik, Parijs-Tours en - waarlijk heiligschennis - de Ronde van Vlaanderen. Hij was die dag de slimste, de snelste en dus de beste, maar hij vergalde ‘ons’ feestje.
En toch is dat geen xenofobie. Het is een zaak van vedetten: eigenlijk willen we alleen hen zien winnen. Het overkomt zelfs Belgische (sub)toppers. In 1989 reed het schier legendarische wielerteam Panasonic - zo heette de ploeg van Peter Post toen - een exceptioneel voorjaar, met winst in de Amstel Gold Race, Parijs-Roubaix en nadien ook de Scheldeprijs en de Henniger Turm. Alleen wonnen níét de vedetten als Eric Vanderaerden, maar ‘slechts’ Eric Van Lancker (de Amstel) en Jean-Marie Wampers (én Parijs-Roubaix, én Scheldeprijs, én Henniger Turm). Van Lancker noch Wampers werden er populairder door. Haast omgekeerd: men zag hen als usurpatoren voor vedetten die men liever zag winnen.
Voor sommige renners is dat dramatisch. Neem onze ranke landgenoot Eric Van Lancker. In de jaren tachtig was dat een van de weinige Belgen die behoorlijk vooruit kon als het bergop ging. In 1986 won hij in Parijs-Nice de rit naar Chalet Reynard (dus halfweg de Mont Ventoux) en later ook een etappe in de Giro. In 1990 won hij ook Luik-Bastenaken-Luik, en zelfs op autoritaire wijze: solo in volle finale, over berg en dal de verzamelde concurrentie op achterstand houdend.
Maar denk niet dat de pers uitzinnig was. Terwijl diezelfde pers wel uit het dak ging nadat Dirk De Wolf Luik-Bastenaken-Luik had gewonnen. Had De Wolf langer en harder alleen vooruit gereden dan Van Lancker? Zeker niet. Was het parcours minder, de tegenstand zwakker? Natuurlijk niet. Maar De Wolf ‘lag’ beter, was populairder, natuurlijk ook verbaler. En als hijzelf het niet uitgelegd kreeg, deden anderen het wel.
Neem het - overigens uitstekende - VRT-duo Michel Wuyts en Karl Vannieuwkerke. Geen professionele jaloezie hier: ook dit klassieke voorjaar doen ze het voortreffelijk. Maar ze vertonen soms dezelfde gezichtsvernauwing als hun publiek. Toen Tom Boonen twee weken terug op weg was naar zijn derde zege in Roubaix, plaatsten de VRT-commentatoren hem op het niveau van Rik Van Looy, Eddy Merckx, Roger De Vlaeminck en Johan Museeuw, en af en toe mocht in hun klassementen Francesco Moser nog meedoen. Maar stel de vraag eens anders: wie won Vlaanderen en Roubaix, maar ook Milaan-Sanremo, Luik-Bastenaken-Luik én Lombardije? Dan doen Merckx, De Vlaeminck en Van Looy nog altijd mee. Boonen negeert Luik of Lombardije - Museeuw interesseerde het wel, wilde in regenboogtrui zelfs winnen in Luik.
Goed, het wielrennen is anders. Zo vergoelijkt men het alleszins. Maar toch: Sörensen won zowel in Vlaanderen als Luik, en dat nog in de jaren negentig. Niet bepaald de prehistorie, toch? Maar een renner wint niet alleen door zijn eigen prestaties. Hij komt ook in de volksgunst, en vandaar in de geschiedenis van zijn sport, door zijn reputatie, zijn naam: dus wat er over hem gezegd en verteld wordt. Een renner wordt dus niet alleen een kampioen met zijn benen, maar soms ook met zijn mond, of met die van anderen. Davide Rebellin zegt dat niet, maar weet dat ook wel.
Grotendeels mee behalve met “al schatten de meeste profrenners een zege in de Waalse Pijl hoger in dan in Parijs-Roubaix”.